Translate

267. HET HUIS.

 

Daar staat het. Hier woonde ik tot ik trouwde. Het ziet er nog krak hetzelfde uit. Gewoon een huis in de straat, opzij van het dorpscentrum. Wel vrijstaand, aan beide zijden een gangetje van een meter breed, net goed voor de fietsen. En in die lange smalle gang kon je lekker voetballen. De bal kon links en rechts geen kant uit, het was gewoon trappen naar mijn broer, die ouder was en een beter schot had. Je leerde er wel rechtdoor trappen, het was de kunst de muren niet te raken. Het huis lag in de beste straat van het dorp, de straat die naar de kerk leidde, die een paar honderd meter uit het centrum stond en staat. Op zondag was het in onze straat dan ook een komen en gaan, zowel voor de vroegmis als voor de hoogmis. De jonge kinderen liepen op zijn zondags aan de hand van hun ouders, de al wat oudere meisjes hadden niet alleen die hand losgelaten, maar gingen alleen ter kerke, of honderd meter voor of na hun ouders, zo van, hier ben ik en je zal van goede huize moeten komen om mij te krijgen. Eén meisje maakte indruk. Ze schreed waardig, een beetje hautain en zonder op- of omkijken, ze straalde adel van geest uit. Ze trouwde met een dokter, bingo. Maar het huwelijk werd al spoedig ontbonden, ze zal te eenvoudig zijn geweest. Te hoog gemikt en de prijs betaald. 


De stevige voordeur is er nog, met dikke gleuf voor de post. De deur zit boven een dorpel van wel drie treden, waarop het fijn zitten was voor mijn vader, die er zijn lege uren doorbracht met uitkijken en praten met de buren, die eveneens naar buiten waren gekomen om te buurten. Er was geen tv, ze zorgden er zelf voor. Je was dan ook goed op de hoogte van het reilen en zeilen van de halve straat en van verder in de straat wist je van alles van horen zeggen. De ene buurman was een letterzetter, die over alles een mening had en die verwoordde op een manier, dat het leek of hij vanzelfsprekend gelijk had. Wat meneer doktoor kan, kan ik niet, placht hij te zeggen, maar wat ik kan, kan meneer doktoor niet. Krijg daar maar eens een speld tussen. Aan de andere kant woonde een Hongaarse vrouw, dochter van vluchtelingen ten tijde van de Hongaarse opstand. Haar man had haar moeten trouwen, hij had ze als piepjong meisje zwanger gemaakt in een schuur, adres en tijdstip en alles was bekend. Het was dat of het gevang, wist mijn moeder en dat klonk als een plechtige waarschuwing. De vrouw was niet onaardig, ik kreeg wel eens een snoepje, ze leerde me dat Boedapest bestond uit Boeda en Pest en schonk me een mok met een fee op, die ik nog altijd heb. Er tegenover woonde een eenzame vrouw, weduwe, in een te groot nieuw huis, door haar man zaliger opgetrokken op een bouwplaats, die sinds mensenheugenis leeg was blijven staan. Ze was altijd wat afwezig, sprak weinig tenzij om iets te bevestigen, snutte voortdurend de neus en zocht contact om niet weg te kwijnen in haar lege huis. Een goed mens, maar licht in de kop, was de diagnose van mijn moeder, al kon ik niet geheel bevroeden wat het mocht beduiden. Haar twee schoonbroers waren pater, de een missionaris in Kongo, de ander abt van de abdij van Postel. Hij verscheen steevast in een hagelwit habijt. Verder naar links woonde meneer Tuur. Hij werkte als vertegenwoordiger en ging al heel vroeg ‘s ochtend de deur uit. Vroeg in de namiddag stapte hij alweer van de bus en ging dan rechtstreeks een van de dorpscafés binnen, waar hij enkele uren bleef. Dat café had iets magisch, we werden op het hart gedrukt er nooit binnen te gaan, het was van de socialisten en dus niet katholiek. Nadat meneer Tuur verzadigd was, wankelde hij naar huis, zijn evenwicht zoekend aan de sigaar die hij recht voor zich uitdroeg. Ik stond vaak op de uitkijk achter het poortje van het gangetje en zei dan dag Meneer Tuur ! Hij keek even op, je zag zijn doorlopen ogen, hij nam de hoed af en groette terug : de complimenten aan meneer uw vader en aan madam uw moeder. Even later hoorde je dan opvliegende stemmen een paar huizen verder, hij moest de woede van zijn vrouw trotseren, voor wie ik dan ook al snel een zekere achterdocht kreeg, wat een vrouwmens. Ondanks alles immers was hij een seigneur met stijl. 


De straat was ons speelplein. De kinderen uit de buurt troepten er samen en we deden spelletjes. Populair was het springen over de brede gracht. Je moest een aanloop nemen of je kwam in de gracht terecht, wat mij eenmaal overkwam, maar mijn moeder toonde zich opvallend begripvol, toen ze haar jongste spruit onder de modder thuis kreeg. Voor de enige auto van de straat gingen we altijd respectvol opzij. Aan het stuur zat de dorpsdokter, die ook apotheek hield, en naast hem zijn gade, die strak voor zich uitkeek en die hij gehuwd had voor het geld. Dat wist ik van de buren, want mijn ouders hielden niet van achterklap. Elke ochtend tegen de klok van 7 begaf de dokter zich te voet naar het dorp, waar kapper Marcel speciaal voor hem opendeed. Een half uur later wandelde hij opgewekt en grijnzend terug naar huis, fris geschoren. Hij begunstigde het kerkkoor, waardoor hij het voorrecht verwierf de mis op het oksaal te mogen bijwonen, tussen de zangers, maar hij zong niet mee. Mijn vader was de beste zanger en op kerstdag zong hij een solo, begeleid door de koster, die een uitstekend organist was. Daar was ik fier op, ik zou later ook zanger worden en ik was alvast toegelaten tot het oksaal, tussen de grote mensen. Ik bracht het al snel tot misdienaar en stond elke keer weer te kijken naar de schitterende kazuifel, die de koster had uitgespreid voor meneer pastoor. Met het wierookvat zwaaien was plezant, maar de kooltjes mochten niet wegvliegen. Nog plezanter was het luiden van de kerkklok. Uit het dak hing een lang dik touw en daar moest je aan trekken. Maar de sport was hoog op te springen en je aan het touw terug te laten zakken, dan beierde de klok als was het Pasen. 


De indeling van het huis zal de lezer allicht weinig boeien, hoewel het een beeld geeft van het leven toen. Aan de straatkant zat een groot raam, waarachter de salon. Daar speelden zich de officiële gelegenheden af, ik herinner me er een alsof het gisteren was. Mijn ouders riepen mij en ik zag twee rijkswachters, die in een zetel hadden plaatsgenomen en klaarblijkelijk al met mijn ouders hadden gesproken. Mijn ouders mochten nu niets meer zeggen, de sterke arm wilde mijn versie van de feiten horen. Ik verklaarde dat de vrouw de straat was overgestoken, tussen de twee rijen blinkende klinknagels - het zebrapad kwam pas later in zwang. Ze werd geschept door een auto, die snel reed. De vrouw werd tegen de voorruit geslingerd en rolde van de voorsteven de grond op. Dat werd genoteerd, maar ik mocht niet tekenen, ik was nog minderjarig. We hoorden er niets meer van. Achter de salon had je de tweede plaats, waar op feestdagen gegeten werd en met kerstmis het stalletje en de kerstboom werden opgetuigd. Dan werd daar de kachel aangestoken. Deze twee eerste vertrekken, in het Vlaams plaatsen genoemd, werden nauwelijks gebruikt. 


Het leven ontvouwde zich in de woonkamer, met een dagelijkse kachel, om het zo te zeggen. Deze kamer was tamelijk klein, er kwam een buitendeur in uit, die door buren, de lokale bakker, de pastoor, de dokter, de zegeltjesman van de ziekenkas en door zwarte piet werd gebruikt. De meeste mensen kwamen 

immers langs achter. Hier stond de radio, waarop we het nieuws volgden. Mijn grootmoeder sprak altijd van het gesproken dagblad, wat ik maar raar vond. Op zondag, na de middag, deed mijn vader hier een dutje in de eenpersoonszetel en we moesten dan stil zijn. Ik bestudeerde zijn gezicht en zijn ademhaling en vond het geweldig. Ik wilde het nadoen, deed de ogen dicht, maar had ze na 5 seconden alweer open, ik was nog lang geen grote jongen. Het volgende vertrek was het pomphuis met een grote wasbak met aan weerszijden een grote en zware zwengel om het regenwater links en het drinkwater rechts op te pompen. Er stond een tamelijk grote stoof, geen echt Leuvense stoof, waarop mijn moeder kookte, maar later verdween die en werd er gekookt op een gasvuur op butagas. Af en toe werden de putten voor regen- en drinkwater schoongemaakt. Ik mocht er dan met mijn kleine gestalte in afdalen om schoon te maken en groeide aldus uit tot een volwaardig lid van het gezin. De voorlaatste afdeling was het schob. Dat was een groot rommelhok met twee grote en diepe vakken, waarin de kolenboer geregeld de kolenzakken leegschudde, die ik moest tellen ter controle. Hier vond ook de wekelijkse wasbeurt plaats, in een ijzeren waskuip. Die werd ook ter beschikking gesteld van renners, die zich kwamen wassen en omkleden voor de plaatselijke koers, ik herinner mij Rik Van Steenbergen, maar toen was hij nog geen wereldkampioen. In een uitsparing zat het toilet, een ouderwets gemak. Zowel in het schob als in de wc zat een deur naar buiten en nooit heb ik begrepen waarom ook de wc een buitendeur moest hebben. Later werd aan het schob een tweede schob gebouwd, voor de fietsen en voor opslag van afgedankte spullen en speelgoed. 


Dan had je de tuin, klein maar vol bloemen, daar hechtte mijn moeder aan. Langs de tuin kon je achterom naar de buurman en de buurvrouw. Dat was handig want de buurvrouw kwam geregeld aan mijn moeder advies vragen voor het naaien van een nieuw kleed of voor een herstelling. Mijn moeder was inderdaad een eersteklas naaister, ze maakte al onze kleren. Ze stal met de ogen en liet geen trouwpartij aan zich voorbijgaan om aan de kerk de kleren van de dames te inspecteren. Die dames liepen in de suite, wat een plechtige optocht was. Soms rapporteerde mijn moeder : confectie, je kan de fouten zo zien ! Er lagen altijd wel spelden op de vloer, die ik als kleuter placht op te rapen, maar ik mocht ze niet in het mondje steken. Ik stond ook vaak in het nieuw en herinner me een nieuwe windbloes, waar de andere jongens jaloers op waren. Een windbloes, wat was dat ook alweer ?! 


De ramen waren van enkel glas maar voorzien van zware rolluiken, die je met de hand moest optrekken. In elke kamer hing een kruis. De voordeur gaf toegang tot de gang, waarin een steile trap met traploper naar drie slaapkamers voerde. Op een tweede verdieping zat nog een ruime zolder, waar afgedankte spullen stonden en spinnen huisden. In de gang zat tevens een deur naar de kelder, waarin aardappelen, opgelegde groenten en vers gemaakte pudding in een fantasievorm werden bewaard. Als ik niet braaf was, vloog ik de kelder in, met het licht uit. Dat ervoer ik als een grove aanval op mijn ziel en ik schreeuwde het uit, tot ik terug boven mocht komen onder de belofte het nooit meer te doen. 


Het huis was niet goed gebouwd. Al jong leerde ik dat de aannemer zand had gebruikt ipv cement en dat je aannemers nooit mocht vertrouwen. Maar de Duitsers hebben het huis echt op de proef gesteld. Ze lieten de brug over de Aa springen en die drukgolf tastte de achtergevel aan, met scheuren tot gevolg. Ook zetten ze een keer een draaiend kanon op de hoek van de straat, maar ons huis werd net niet geraakt. Ze waren kordaat die Duitse soldaten. De buurman-letterzetter werd een keer met de bajonet op het geweer uit de kelder gehaald, hij had een hoeveelheid Hollandse boter in huis en dat was verdacht. Met de handen omhoog stamelde hij nicht schiessen, nicht schiessen. Daar hield hij een slag van de molen aan over. Ik weet het uit verhalen, want ik ben geboren net na de oorlog. Mijn moeder vroeg mijn vader Jos, hoe gaan we hem noemen ? Mijn vader antwoordde Herman ! en dat werd het. Later besefte ik het hoe en waarom. Duitse soldaten heetten nogal eens Hermann en mijn vader vond dat een mooie naam, meer valt er niet achter te zoeken.


Het leven in het ouderlijk huis werd abrupt afgebroken toen een pater van de orde van Montfortanen op wervingsbezoek was in het dorp. Hij zocht kinderen voor hun internaat. Mijn ouders vonden dat ideaal en zo versaste ik op mijn 11 naar Rotselaar, voor een voorbereidend jaar en nog zes jaren Grieks-Latijnse humaniora. Het heeft mijn jeugd vergald. Ik vervreemdde helemaal van mijn dorp, maakte weinig nieuwe vrienden, voelde mij opgesloten in een comfortabele gevangenis, met vijver met eenden en zwanen en waarop je ook bootje kon varen en ‘s winters schaatsen, als je die had. Er was ook een groot park met een geheimzinnige ruïne, waaronder water stroomde naar de vijver verderop. Het regime was niet slechts streng, maar autoritair. Bidden was aan de orde van de dag. Elke dag een gelezen mis en ‘s zondags ook nog een hoogmis en lof. Bij goed weer baden de oudere jaren ‘s avonds de rozenkrans al wandelend door de dreven. Om 6 uur werden we op de slaapzaal gewekt voor de mis van 6.30 uur, waarna je nog een uur kon studeren. Wie het wilde kon uitslapen tot 7 voor de mis van 7.30 uur, maar dan zonder studie. Er werd ook aan sport gedaan. Ik was goed in hardlopen, maar dat werd niet aangemoedigd, je moest voetballen en ringtennis doen met zijn vieren, dat was socialer. Het benauwde me, ik wilde weg. Uit balorigheid deed ik mee aan een nachtelijk tochtje in het park, waarbij een eend werd gevangen, de nek omgedraaid, gepluimd en gerookt boven een geïmproviseerd vuurtje. Het smaakte naar verbrand. Niemand kwam het te weten, we hadden met zijn vijven een jongensgeheim. Waren we toen maar betrapt, realiseerde ik me later, dan waren we van school gevlogen en was ik terug thuis ! De laatste dag van juni mochten we naar huis voor de grote vakantie. Elk jaar opnieuw viste ik achter het net, het aardbeienseizoen was net gedaan. In het laatste jaar openbaarden twee jongens van mijn klas dat ze priester wilden worden. Ik begreep er niets van. Ik was 18 en had in mijn jonge leven toch al drie vrouwen van min of meer dichtbij meegemaakt : mijn moeder, mijn zus en de werkvrouw van het internaat. Hoe het beiden is vergaan weet ik niet, ik herinner me wel nog hun beider voor- en achternaam. Aan dat internaat heb ik een litteken op mijn ziel overgehouden. Ik ben allergisch aan al wat katholiek is en aan elk soort groepsleven, ook in de vrije tijd. Mijn ouders hadden het beste met mij voor, het pakte volledig verkeerd uit. Ik heb het hen vergeven, ze wisten niet beter. Maar ik blijf erbij dat je geen kind op de wereld moet zetten als je het wegdoet naar een internaat. 


Dat maakt dat huis allemaal in me wakker. Was het een mooie tijd ? Je denkt terug met weemoed, niet om hoe het was, maar om je jeugd in dit huis. Ik sta voor het huis, er wonen andere mensen nu. Zal ik aanbellen ? Ik doe het niet. 


Herman van Schoten, Schoten, België, 02/11/2021.

Alle rechten voorbehouden : vanschotenherman@gmail.com


Geen opmerkingen:

Een reactie posten